Saté Kambing

Voor velen geldt dat Saté Kambing de koningin is onder de satés. Sappig geitenvlees met vetjes aan een stokje geregen gaan direct op het rooster. Sommigen marineren het vlees, maar anderen laten de pure rooksmaak van de vetjes door het vlees opnemen.

Ergens in Amsterdam-Noord zaten op een klein balkonnetje op 5-hoog achter vier Indo-vrienden, ieder met een glas whisky in de hand. Zij trachtten een vuurtje aan te wakkeren in het ietwat roestige Hibachi rooster. De kooltjes in het rooster weigerden te branden. Lacherig goot een van hen zijn kostbare whisky over de kolen.
Met een plof kwam er een blauwe vuurgloed over de kolen om spoedig daarna weer te doven. Een tweede glas whisky werd opgeofferd. Eerst gebeurde er niets, maar dan sloeg er een hoge steekvlam uit de Hibachi omhoog. Voor het balkonraam vertoonden zich bange gezichten. Gelukkig keerde de steekvlam weer terug in de kolen en sloegen de kooltjes rood aan.
In de keuken was de gastheer bezig de blokjes vlees, afkomstig van een achterpoot van een schaap, aan baboe pennetjes te rijgen. Het was zo’n grote poot dat het volgens sommigen net zo goed de achterpoot van een dwergpony kon zijn. De gastheer had fijnzinnig geglimlacht en was onverdroten doorgegaan met zijn werk.
“Moet je niet eerst marineren dat vlees?”
“Niet ach, zonder marinade, maar straks met saus Makassar, adoeh, heaven on earth”.
Tijdens het roosteren kwam er aan een touwtje een mandje naar beneden. De Amsterdamse bovenburen vroegen en kregen. Zo ging dat in Amsterdam.

Advertentie

Indische Nederlanders

Hiernaast is een bewerking geplaatst van de inleidende tekst van de Stichting Indisch Cultureel Centrum, zoals het I.C.C. zich begin 90-tiger jaren inspande om de Indische cultuur daadwerkelijk in stand te houden.
Indonesia magazine, juli/augustus 1991.

Laten we even vaststellen wat Indische Nederlanders in ieder geval NIET zijn. Het zijn niet mixtiesen of bastaar-den zoals de minister van Koloniën ze noemde zo’n 160 jaar geleden. Die beklagenswaardige groep is opgelost in de maatschappij. De Indische Nederlander is evenmin de Indo-Europeaan, die in het koloniale tijdperk vóór de 2de Wereldoorlog eigenlijk tussen hamer en aambeeld zat. Als maatschappelijke groepering hebben zij opgehouden te bestaan, ook al leven er nog duizenden in Holland én Indonesië.
Wat is de Indische Nederlander dan wel? Zijn beginpunt ligt in de vijftiger jaren, toen de immigratiestroom op gang kwam. Hij blijft natuurlijk historisch verankerd in de koloniale geschiedenis van Nederland. Naast fysieke kenmerken voegt hij aan de Nederlandse taal woordjes toe als aloes, kasar, enak, senang, kesèl, . . . Thuis loopt hij op sloffen en in de WC staan soms flessen waarvan het gebruik niet voor iedereen duidelijk is. Hij eet vaak rijst en peutert tussen zijn tanden na de maaltijd. Hij nodigt graag mensen uit om te eten en drinkt koffie uit een mok waar de drab onderin ligt. Hij houdt zijn mening liefst voor zich, maar als hij voor die mening uitkomt, bekommert hij zich niet te veel om nuances: zo is dat en wie dat niet vindt, is dus niet goed wijs. Hij is gesteld op aanraking met de hand, op schouderklopjes en zoenen. Hij houdt van Indische koekjes en speelt domino met van die kleine kaartjes. Hij draait plaatjes van “Waarom huil je toch nona manis” of “Oleh Sio”.

Typisch Indisch

Zij waren overal in Holland te vinden, de huizen van Indische mensen, waar gezelligheid troef was en waar regelmatig feestjes plaatsvonden.
In de nasleep van zo’n feestje was het huis nooit te klein of er logeerden gasten, die elk plekje in het huis geschikt vonden voor een slaapplaats.

Op bezoek bij vrienden in Spanje parkeerde ik de auto voor ons logeeradres. Naast ons stonden een man en een vrouw over de kofferbak van hun auto gebogen. Even later werden 4 pannen op straat gezet plus een grote plastic vuilniszak. Typisch Indisch, zeiden wij tegen elkaar, en in die zak zit natuurlijk de kroepoek.
Het net gepensioneerde Indische echtpaar had soto ajam gemaakt en alles wat daar bij hoorde in pannetjes gedaan om mee te nemen naar hun vrienden die ook in Spanje woonden en een klein feestje gaven. Wij hielpen hun met dragen en werden prompt uitgenodigd.

Ik moest sterk terugdenken aan de talrijke feestjes in de vriendenkring waarbij wij, maar ook iedere genodigde voor het feest, een door de gastvrouw aangegeven gerecht moesten meenemen.
En als je bleef slapen dan zaten er twee luchtbedden en hoofdkussens in die grote zak. Want zo ging het bij de Indo’s en hun partners in de 50-en 60tiger jaren, de feestjes liepen tot vroeg in de ochtend uit en velen zochten daarna door het hele huis een slaapplaats. Je sliep op het meegebrachte luchtbed, op de bank, in de aangeschoven fauteuils of op het tapijt.
Gebroken stond je de volgende dag op, al of niet met een kater, hokte nababbelend en roddelend in gepaste dufheid nog even bij elkaar om na een losse lunch weer huiswaarts te keren. Meestal kreeg je nog restanten van het eten mee voor een kookloos avondmaal thuis.

De Indische toko

Halverwege de jaren 50 begon ook de Indische toko zijn bestaansrecht op te eisen. Te midden van alle neringdoenden in de Nederlandse hoofdstedelijke voedselketen was het toen nog een vreemde eend in de bijt.

Weliswaar hadden in die tijd Chinese restaurants zich de naam ‘Chinees-Indisch’ aangemeten, maar de menu-kaart gaf onverkort alleen Chinese gerechten aan.
De Indische toko richtte zich in de beginfase van zijn bestaan op de verkoop van kant en klare Indonesische gerechten, vers vervaardigd in eigen keuken.
De Indische oprichters van de toko’s konden bogen op de hulp van moeders en tantes die bereid waren hun kookkunst te vertonen in het veelal kleine keukentje achterin de toko. In de tweedehands aangekochte vitrines lagen de meest uiteenlopende gerechten uit verschillende regio’s van de Indonesische archipel naast elkaar in een pallet van kleuren en smaak.
De eerste Indische bezoekers van zo’n toko waren onverdeeld enthousiast over zoveel lekkers bij elkaar.
Ook omdat de voor vele gerechten vereiste ingrediënten nog lang niet overal verkrijgbaar waren, was het een feest om telkens een onsje van diverse gerechten te kunnen kopen. Van heinde en verre stroomde men toe.
De Indische toko werd langzamerhand ook bezocht door pure Hollanders die via de Indische loempia’s, pasteitjes en risolles ook de gerechten uit de vitrines leerden waarderen. Aangemoedigd door de etentjes bij Indische vrienden en kennissen werden ze geleidelijk aan vaste klanten van de Indische toko’s. Maar ook vele kookboeken met Aziatische recepten zagen het licht en in de toko’s waren weldra nagenoeg alle ingrediënten en boemboes (samengestelde kruiderij) verkrijgbaar.

Otak, Paroe en Oesoes

“We kiezen er nu eenmaal voor dieren te eten. Laten we dan ook het fatsoen opbrengen ze van kop tot staart te benutten. Niet alleen de haas en karbonaadjes oppeuzelen, en de rest van het beest naar de lijmfabriek sturen”.Chefkok Edwin Severijn in Utrecht

Een Indische dame kwam de slagerij binnen, “mag ik een pond hersens van U, slager?”
“Zeker mevrouw, een pond hersens voor het hondje”.
“Nee slager, ik heb geen hondje. Het is voor mijn man, die is gek op gebraden hersens. En geeft U ook maar een pond longen en een pond darmen, dat vinden mijn kinderen en ikzelf ook lekker”.
De slager maakte de bestelling klaar en gluurde af en toe peinzend naar de Indische dame. Zo te zien was er met haar niets aan de hand. Keurig stond ze in haar mantelpakje te wachten.
Terwijl hij de bestelling naast de kassa zette en de bedragen aansloeg, kon hij het niet laten om te vragen wat de dame met al die ingewanden ging doen.
“Nou”, zei ze, ”de hersens ga ik eerst koken. Het vlies laat ik er opzitten. Als de hersens, otak noemen wij dat in Indië, als de otak gaar is na een 20 minuten, laat ik ‘m afkoelen. Dan haal ik het vlies eraf en kan ik beginnen met de otak in dunne plakken te snijden. Ik wentel de plakken een voor een in asem en zout en braad ze in boter aan beide kanten bruin. Veel lekkerder dan jullie balkenbrij.
De varkenslongen, wij zeggen paroe paroe, krijgen dezelfde behandeling als de otak.
Met de darmen doe ik precies wat ik met lever of tong doe, eerst koken. En dan maak ik een heerlijke sambal goreng Oesoes, met uien, sambal, ketoembar, djinten, kentjoer, santen en salam, djeroek poeroet en nog wat”.

Hitachi en Hibachi

Welhaast in alle keukens van een gerepatrieerd Indisch gezin stond de rijststomer op het fornuis. Een tweedelige pan, waarvan de bovenste pan een geperforeerde bodem had. De vooraf goed gewassen rijst werd eerst in een andere pan met water halfgaar gekookt (‘geliwet’).

De elektrische Hitachi rijstkoker moest halverwege de jaren 60 maar eerst bewijzen dat hij net die kwaliteit voortbracht die men verlangde van een goed bord warme rijst uit de tweedelige rijststoompan. Maar schoorvoetend won hij terrein in de Indische huishouding in Holland, “lekker snel en vooral gemakkelijk, toch”.

Het oorspronkelijk ritueel van het rijststomen op Java omvatte de volgende handelingen: men waste de rijst, overgoot haar met kokend water en deed haar in de koekoesan (puntig uitlopend mandje) dat in de dandang (koperen kookpot) hing. Met een deksel op de koekoe-san stoomde men de rijst tot ze samenhang vertoonde. In een grote kom overgeschept, overgoten met water uit de dandang, kregen de rijstkorrels een kwartier lang de tijd om het water in zich op te nemen (sedoe). Daarna ging de rijst weer in de koekoesan en boven het hete water in de dandang moest de rijst nog een uur stomen.

Het Hibachi rooster werd met grote vreugde door de Indische gemeenschap ontvangen. Daarmee ging men het balkon op of de tuin in. Weldra stegen er grote rookwolken op gevuld met scherpe geuren van gemarineerd, geroosterd kippen-, varkens-, of lams-vlees. Afhankelijk van de marinade werden op slag alle deuren en ramen van boven- en naaste buren gesloten.
Om de gemoederen te bedaren werden vriendelijke buren voorzien van saté’s, geroosterde speklapjes en karbonades. De pindasaus deed zijn intrede in Holland.

Schaatsen

In de jaren ‘50 was nog sprake van zeer koude winters. De meeste rivieren bleven lange tijd dichtgevroren en over de Lage Landen blies langdurig de ijzige poolwind. De koude weersgesteldheid drukte zwaar op het gemoed van de gerepatrieerde mensen.

Diep in de kraag van hun winterjas gedoken moesten ook de gerepatrieerde Indische dames hun dagelijkse boodschappen doen. Voordien, in de ijskoude ochtend, had de rest van de familie de barre tocht naar school en kantoor al volbracht.
Onvoorwaardelijk diende zich telkens het weekeinde aan. Aangepast aan het Hollandse wintervermaak op de natuurijsbanen in parkvijvers en ondergelopen landerijen vertoonden zich warempel ook enige Indo’s. Klauwend in de lucht om zich staande te houden, strompelden zij op hun Friese doorlopers onhandig juist tegen de stroom in.
Bij de snertwagen opzij van de ijsbaan stonden hun vriendinnen en vrienden zich luidruchtig te vermaken.
“Adoeh, si Tjalie, hij denk kranig, maar intussen is hij spookrijjer”. “En si Kampret, door zijn o-benen staat hij toch altijd scheef op de schaatsen”. “Moet je kijken die Nono, zijn kop al verlopen, maar hij denkt nog sjans te hebben, die vent. Van de kou al kripoet van hem”.
Met erwtensoep én rookworst, warme chocolademelk en frikadel hield de groep aan de kant zich warm, terwijl op de baan hun vrienden worstelden tegen de stroom in. Waarom tegen de stroom in?
“Ten eerste omdat de Indo door zijn afkomst tegendraads is geboren”, zei Nono later, “ten tweede is hij rechts opgevoed, maar moet zich in Holland links gedragen en ten derde zal hij met de stroom mee- rijdend, sneller moeten schaatsen en er dan de pest in krijgen dat hij toch door iedereen wordt ingehaald”.

Feest op zijn Indisch

Een Indisch feestje betekende in vele gevallen een propvolle bak. Van heinde en verre kwamen vrienden en bekenden opdraven.

In de deftige wijk waar wij woonden werd de straat vaak opgeschrikt door hoorbare feestgeluiden. Tot ontsteltenis van de buren vierde een van de Indische familie een feest ter ere van de nieuwe woning of een verjaardag of uit een spontane opwelling. Men had de buren wel ingelicht, zelfs uitgenodigd, maar die keken met verbaasde blikken naar de tientallen gasten die langs het tuinpad naar de voordeur liepen.
Door nieuwsgierig zich aan te sluiten in de rij bezoekers ontwaarden zij dat er geen doorkomen aan was. In de gang tot aan de keuken stond het vol mensen. In de woonkamer zat, stond of hurkte men bij elkaar. De tuin was ook al vol gasten. Het geroezemoes had een hoog decibel gehalte en dan klonk de muziek daar weer boven uit. Het scheen de Indische mensen niet te deren.
De buren werden vriendelijk opgenomen in de menigte.
En dan kwam er beweging in de meute, het eten was klaar. Een voor een wrong men zich een weg naar de keuken. Op het aanrecht, op bijzettafels en losse stoelen stonden de rijsttafelgerechten als een gekleurd palet te pronken. De borden werden opgeschept en toen begon het gevecht weer om ergens een plaatsje te bemachtigen. Met het bord op schoot werd gegeten. De gerechten bleven staan tot iedereen voldaan was.
De vrolijkheid duurde tot ver na middernacht. De buren lagen al in bed, volkomen overdonderd en afgemat.
De vertrekkenden werden gemaand buiten stil te wezen.

De blik op de auto gericht

Begin 60-tiger jaren rommelde het nog stevig in Indonesië. Het nieuws was verontrustend. De eerste groepen repatrianten waren allengs vertrouwd geraakt met het Hollandse leven. Zij kregen belangstelling voor andere zaken.

Er werd toch al van je verwacht dat je de bromfiets inruilde voor een tweedehands Kevertje, een Morris, een Opel, een NSU, een Fiat en ga zo maar door.
Rijles kreeg je van een vriendje met een auto. Daarna voor het echte werk 5 of 6 lessen bij een autorijschool. Op de zaterdagavondfeesten werd gesnoefd over de motorinhoud, 750 cc was niets, 1000 cc ging wel, 1200 of 1300 cc scoorde het best.
Flaneren op de boulevard in Scheveningen was in. De kleurcombinatie van een witte cabriolet, rode bekleding, zwarte kop met gele tanden, trok genoeg belangstelling.
De RAI in Amsterdam was een must. Achter het lint stonden de peperdure auto’s, voor het lint de dromende toeschouwers. Op een heuveltje stond een opengewerkte Thunderbirth Camaro. Oorstrelende Hawaiian muziek vulde de lucht. Een Indische man in het wit gekleed stapte over het lint, de autoverkoper schoot hoopvol toe. “Hoeveel kost die radio”, vroeg de man in het wit.
Grote hilariteit.
In hun keurig en liefdevol opgepoetste auto’s reden de Indo’s naar familie en vrienden die tot in de kleinste gehuchten over Nederland waren verspreid. En natuurlijk brachten ze in allerlei pannetjes zelf gekookte Indische lekkernijen of heerlijke Indische koekjes mee.
Veelvuldig op bezoek gaan of bezoek ontvangen was een typisch Indische gewoonte uit de vroegere samenleving. En de mannen spraken met diep respect over hun auto’s of stonden urenlang elkaars auto’s te bewonderen.

Op vakantie

Begin 1960 gingen de Indo’s met hun autootje op vakantie naar het zonnige Zuiden. Zij volgden de algemene trend. Da’s logisch. Maar het was beslist niet zo dat ze met een klein koffertje in de achterbak op reis gingen.

En dan had je een tweedehandse, 750 cc, luchtgekoelde VW Kever en dan wilde je daarmee op vakantie naar Duitsland, Frankrijk of Italië. Vooral de stranden in Italië spraken tot de verbeelding, de Rivièra del Fiori.
Je sprak met een bevriend koppel af om samen te gaan. Goedkoper en gezelliger met zijn vieren, toch?
Weken van te voren werd beraadslaagd over de inkopen voor zo’n grote reis. De Indo-eetcultuur vereiste dat rijst de bron van alle bestaan bleef. En dan met wat? Ingekocht werden Indische kruiden, sambal, slaolie, sambal-gorengans, keringans als abon en seroendeng, pindakaas voor satésaus, knoflook, ketjap, koffie voor toebroek, om maar wat te noemen. Potten, pannen, gasstelletje met camping gaz, servies, bestek, maar ook lempers, loempia’s, pasteitjes voor onderweg in de auto.
Wat was er lekkerder dan te rusten met je rug tegen een boom, uitkijkend over een groene vallei, met een Frans stokbrood gevuld met sambal-goreng-kentang pedis.
Maar eerst moest alles in de auto. En dat vereiste grote intelligentie. Elke ruimte werd benut. Passen en meten, herpakken of liever maar los, proppen, duwen, stapelen. Ajo, eerst koffie maar. Dan weer zwoegen en zweten.
Als alles in de auto getoverd was, bleek de bestuurder een koffer tussen zijn benen te hebben, de bijzit met zijn voeten in het handschoenenkastje zat en de passagiers op de achterbank met hoog opgetrokken knieën, volledig ingeklemd, ternauwernood naar buiten konden kijken.
Giechelend en vol goede moed begon het avontuur.

Den Haag, de weduwe van Indië

REFREIN:
Ach kassian, het is voorbij. Kassian, het is voorbij.
Den Haag, Den Haag, de weduwe van Indië ben jij.
Ach kassian, het is voorbij. Kassian, het is voorbij.
Den Haag, Den Haag, de weduwe van Indië ben jij. Den Haag, de weduwe van Indië

Arm Den Haag, t’ is toch te erg, dat jij maar niet vergeten kan
de klank van krontjong en van gamelan.
In het Indisch restaurant gonst het gesprek van alle kant: tempoe doeloe, tempoe doeloe in dat verre, verre land.
Refrein
Gesproken tekst
Wij kunnen hier heus wel Indisch eten klaarmaken thuis
Sambal goreng telor, sajoer lodeh, tahoe petis
Alleen de buren hebben het niet zo graag

Wij kunnen hier ook heus wel tropische planten kopen
Zoals bij voorbeeld kembang spatoe. Dat noemen ze hier hibiscus
Hibiscus! En canna’s, gerbera’s, orchideeën, varens
Maar het staat hier in de huiskamer toch heel anders dan daar in de vrije natuur
Trouwens, ze gaan toch allemaal dood bij de kachel.
Refrein
En weet U, ik heb thuis zo’n groot schilderij hangen
Dat verbeeldt natuurlijk Indië, ja adoe, beeldig. Beeldig!
Mooie groene sawah’s. Klapperbomen. Een karbouw met zo’n kleine katjong op zijn rug, ja?
En rechts een pahman met zeven van die leuke kleine bebeks achter zich aan
Maar weet U, het schilderij krijgt hier geen licht genoeg.
Weet U wat nog meer? Meneer Le Clerque-Zubli,
hij komt ook nooit meer langs.
Refrein

De muziek in de jaren 50

Het was in de jaren 50 dat Amerikaanse Jazz en Swing begonnen door te dringen in Holland via Radio Luxemburg en de AFN-radiostations van de Amerikaanse bezettingsmacht in Duitsland in München en Stuttgart.

Voor de jonge garde repatrianten in het begin van de jaren 50 was het als het ware een cultuurschok om te ervaren dat Holland nog in de ban verkeerde van zangers als Max van Praag, Eddie Christiani en de brave muziek van Victor Sylvester of Malando.
Zij waren al lang bekend met de Amerikaanse Jazz en de Swing and Sweet tijdens de dansfeesten in Indonesië.
Het was dan ook een verademing dat radioprogamma’s van Pete Felleman en Michiel de Ruyter de boycot van Hilversum wisten te doorbreken. Maar het was ook dezelfde Max van Praag die het initiatief nam om in de botenloods van Van Dijk te Loosdrecht de eerste jazzconcerten te organiseren. Hier kreeg later het trio Pim Jacobs met Rita Reys landelijke bekendheid. Het Dutch Swing College en de Dixieland Pipers mochten zich op grote acceptatie van hun Dixielandfans verheugen.
Het september 1953 concert van Lionel Hampton in het Amsterdamse Concertgebouw was spraakmakend.
De Ramblers en Skymasters waren populair op grote dansfestijnen, echter meer nog werd het geluid in de huiskamer bepaald door de stemmen van Doris Day, Bing Crosby, Jo Stafford, Frank Sinatra, Rosemary Clooney of Perry Como, om maar enkelen te noemen.
De jaren 50 werden ook gekenmerkt door de opkomst van de cool jazz, waarvan trompetist Miles Davis de grondlegger was. Dave Brubeck formeerde begin 1950 zijn kwartet met o.m. Paul ‘Take five’ Desmond. Het meest cool was het Modern Jazz Quartet.

Een legende over het Dieng plateau

De mystieke omgeving van het Dieng plateau met zijn koude ijle lucht, eeuwige mist, gekleurde meren en borrelende bronnen, was voor de oude Javanen de plaats om zich in te leven in de nieuwe Hindoe cultuur.

Het waren de oude Javanen die de gebeurtenissen en heilige plaatsen uit de Ramayana en Mahabharata een eigen plek gaven binnen hun Javaanse folklore.
Zo ontstond een legende over een gigantische ruïne van een paleis bovenop het Dieng plateau.
Dit paleis zou hebben toebehoord aan koning Pandu Dewanata, de vader van de 5 Pandawabroers uit het Mahabharata epos. Vanuit dit paleis op het plateau regeerde de koning met grote wijsheid. Na verloop van tijd verviel hij tot ijdelheid. Zijn beleid werd ingegeven door trots en arrogantie.
De koning verhief zichzelf boven Batara Guru, de heerser over de wereld. Zijn onderdanen werden verplicht hun offerandes niet meer aan de goden op te dragen maar aan de koning. In hun verbolgenheid over de houding van de koning, verbanden zij hem naar een krater, waar hij door vuur verteerd zou worden. Door uitbarstingen van de vulkanen om de krater heen werd het land bedolven onder de gloeiende lava. Van alle Hindoe tempels bleven er 5 staan. In die tempels zochten, volgens de legende, de 5 Pendawabroers een schuil-plaats om afzonderlijk van elkaar de ramp te overleven.
Niet de oorspronkelijke bouwers maar de oude Javanen gaven de 5 overgebleven tempels, eeuwen na hun oprichting, de namen van de 5 Pendawas, Arjuna, Puntadewa, Sumbrada, Srikandi en Semar.
De naam Semar is afkomstig uit een Javaanse toevoe-ging aan het mahabharata epos.

Een avondje naar de bioscoop

In de jaren 50 werd de filmindustrie bedreigd door de oprukkende televisie. Om hier een halt aan te roepen moesten nieuwe technieken, o.m. Technicolor, dienen om in snel tempo nieuwe films in kleur te maken.

In Indië behoorde een bioscoopje pakken tot de meest gewone zaken. Alle steden gaven genoeg gelegenheid elk genre film te bekijken.
Wat dat betreft konden in de jaren 50 repatrianten in Holland ruimschoots hun hart ophalen. Zaterdagavond was daarvoor het tijdstip om naar keuze een bioscoop te bezoeken. Overdag waren het voornamelijk spijbelende scholieren die zich in de bioscoop verschuilden.
Trekpleisters waren in die jaren o.m. ‘High Noon’ uit 1954 met Gary Cooper, ‘High Society’ uit 1956 met Bing Crosby, ‘Roman Holiday’ uit 1953 met Audrey Hepburn,
‘The bridge on the River Kwai’ uit 1958 met David Niven en verder de spektakelfilms ‘Samson and Delilah’, ‘The Greatest Show on Earth’, ‘The Ten Commandments’ en ‘The Robe’ met Richard Burton en Jean Simmons.
In de jaren 50 kwamen ook de sexbommen als Anita Ekberg, Jane Mansfield en Marilyn Monroe voor het voetlicht. De laatste was te zien in de film ‘The Seven Year Itch’ uit 1955, de scene met de opwaaiende rok.
Maar ook uit Frankrijk won de ‘Nouvelle Vague’ grote terreinwinst. Het was een filmgenre met wat vrijere omgangsvormen. In de eerste reeks films speelde het vleesgeworden symbool van moderne vrouwelijkheid, Brigitte Bardot, de hoofdrol in de films van Roger Vadim.
In 1959 bleek opeens het sterretje Pascal Petit in de film ‘Les Tricheurs’ een geduchte concurrent van “La Bardot” te zijn geworden. Ach, die jaren 50 waren echt niet saai.

Verstokte ambtenaar

Bij vele Indische mensen was een baan bij de Rijksoverheid het enige dat telde. Er was dan sprake van een zekere geborgenheid voor het leven. Het had te maken met de eeuwige strijd om een redelijk bestaan voor de Indo-Europese gemeenschap in Indië.

Net als zijn vader, en daarvoor zijn grootvader, was Hendrik als jongeman in dienst getreden bij het Departe-ment van Gouvernementsbedrijven en daarvan het Bureau voor Verkoop te Batavia. Daar hield hij zich bezig met de verkoop van bullion (baar goud) uit de Gouvernements goud- en zilvermijnen in Benkoelen.
Hendrik was een toegewijde ambtenaar die als commies gedurende 18 jaren nauwgezet zijn werk deed.
Met de Japanse bezetting werd hij als landstormer geïnterneerd. Na 3 jaren gevangenschap keerde hij uit Flores terug naar Java en zag als vele anderen dat de maatschappij sterk was veranderd. Indonesiërs waren nu de bazen, voor een Indo-Europeaan was er geen plaats.
Met de eerste immigratiegolf kwam hij in 1947 met zijn gezin in Nederland. Alras vond hij een plaatsje binnen het ambtenarenbestand in Den Haag.
Hij kocht een fiets, kleedde zich correct en deed wat men hem vroeg te doen. Kortom, Hendrik voelde zich weer ambtenaar. Het was “eens een ambtenaar, altijd een ambtenaar”. Geen problemen dus?
Jawel, er meldden zich twee aanstaande schoonzonen.
Zijn twee dochters kwamen thuis met in zijn ogen uitschot van de richel. Een strenge ondervraging naar de beroepskeuze van de jongens deed de rustige Hendrik ontvlammen. “Ik stem pas toe in een huwelijk als jullie beiden een baan bij het Rijk hebben”, beet hij hun toe.
En zo werd de één portier bij een Rijksinstelling en de ander postbode. Hendrik was tevreden.

“Paatje Gouvernement”

Met de streng doorgevoerde en breedvertakte bureaucratische controle van de Indische Overheid tot diep in de koloniale samenleving, was het dan ook niet verwonderlijk dat Europees geschoolde Indische mannen en vrouwen de burelen van de Overheid bezetten.

Het merendeel van de Nederlanders en Indo-Europeanen in het vroegere Indië werkte bij de Indische Overheid. Voor hen gold het adagium “Paatje Gouvernement, een goede en betrouwbare werkgever”.
Tal van Indische Nederlanders waren in dienst van o.m. Binnenlands Bestuur, Leger, Onderwijs, Havenwerken, Wegen- en Waterbouwkundige werken, Spoorwegen enz. maar ook bij het hele spectrum van Gouvernements- en gemeentelijke instellingen.
In latere jaren werden de Indische ambtenaren bedreigd door de steeds groeide stroom van Europees geschoolde Indonesiërs. Deze kregen hun kans in de Japanse bezettingstijd toen het Nederlandse Overheidsapparaat stil viel met de internering van Europese ambtenaren.
Na de soevereiniteitsoverdracht was er geen plaats meer voor Nederlands geschoolde ambtenaren. Zij vertrokken naar Nederland.
In Nederland gold voor hen in nog heviger mate “Paatje Gouvernement” als veilige haven. Wel is waar bleef het “betrouwbare” uit het adagium van kracht, echter het “goede” kon worden vervangen door “zuinig”. Dit vanwege de lagere lonen bij de Overheid in vergelijking met die in het Nederlandse bedrijfsleven.
Toch vervulden vele Indische ex-ambtenaren de Rijksvacatures, veelal in een lagere anciënniteit dan ze in Indië hadden. Anderen bleven tijdelijk elders werken in afwachting van een plaatsing bij het Rijk.

Even erg?

Begin jaren ’50 zaten op de middelbare scholen in Holland vele Indische jongens tussen leerlingen die in leeftijd 3-5 jaar jonger waren. Het waren leerlingen van de z.g. “concordante” middelbare scholen in Indië.

Dolf zat in de 4de klas van de afdeling HBS b van een Lyceum in Den Haag. Hij was 22 jaar oud. Nog niet zo lang geleden was hij met zijn ouders en zusters met de boot vanuit Jakarta naar Holland uitgeweken. Hier trachtte hij de draad met het onderwijs weer op te pakken. In de schoolbank zat Dolf naast de even oude Eddie uit Semarang.
Op een dag gaf het studierooster Geschiedenis aan. Voor de klas stond de leraar zich te ergeren aan de fluisterende samenspraak van Dolf en Eddie.
Zonder dat ze het in de gaten hadden stond de Geschiedenisleraar ineens naast hun. Met een liniaal sloeg hij hard op het schrijfblad. Met een woedend gezicht beet hij hun toe, “Heren, discipline. Het kan je leven redden”. Hij trok de rechtermouw van zijn overhemd naar boven en liet de binnenkant van zijn onderarm zien. Diep in de huid was een kampnummer ingegrift, “Auswitch. . . . bijna dood”, zei de leraar.
Dolf keek heel ernstig naar het brandmerk. Rustig stond hij op en trok zijn overhemd uit. Zijn hele bovenlichaam leek één grof geheelde brandwond te zijn, kleurloze striemen op zijn borst en rug vertoonden een geteisterd landschap van dik opgezwollen littekens. “Kempeitai. .
. . ook bijna dood”, zei hij.
De Geschiedenisleraar liep onder de indruk terug naar zijn tafel. “Mijn verhaal kennen zij, wil jij jouw verhaal aan de klas vertellen?” Dolf deed dat.

De lopende band

Met de stijgende export van o.m. huishoudelijk materiaal als strijkijzers, stofzuigers, TV’s, radio’s, enz., boden in de jaren ‘50 de fabrieken van o.m. Philips, Van der Heem, Indola, Ruton, enz., nog genoeg werkgelegenheid in de product- assemblage afdelingen van hun bedrijven.

Repatrianten met ieder hun eigen Indische achtergrond en met een uiteenlopend ontwikkelingsniveau, opleiding of beroep vonden in de beginfase van hun verblijf in Nederland werk aan de zogenoemde ‘lopende band’.
In die dagen was het alsof de Hollandse bedrijfsleiders huiverig waren voor de in Nederland heersende mening dat “Indolentie” (lees: geestelijke traagheid) een aange-boren eigenschap was van hun nieuwe werknemers.
De Indo’s werden vaak tewerkgesteld onder leiding van een ploegbaas die de opdracht kreeg om waar nodig in te grijpen als het productieproces zou vertragen.
En dat nu pakte in alle gevallen anders uit!
De ploegbazen kenden de ‘gotong royong’ mentaliteit van de Indische lopende-band-bemanning nog niet. Elke opdracht werd altijd in een vriendelijke en opgewekte stemming stipt uitgevoerd.
Moest er meer geproduceerd worden dan werd eenvoudig de lopende band op sneller gezet. Zo werd de hoogste productie gehaald. Tot grote tevredenheid van ploegbaas en bedrijfsleider. Er werden zelfs bonussen gegeven.
Er was één ding waar de bedrijfsleiding totaal niet tegen was opgewassen. Zo nu en dan, als het radioprogramma Arbeidsvitaminen b.v. “dream, when you feeling blue” ten gehore bracht, kwam het voor dat de band even werd stop gezet. In de ontspannen stilte luisterden de mannen naar het lied met een nostalgische blik in hun ogen. Even later denderde de band weer verder.

Repatrianten: hoeveel en wie waren zij

Regering en Parlement leken min of meer verrast door de omvang van de problematiek betreffen-de de repatrianten uit Indonesië , zoals dat zich na de soevereiniteitsoverdracht van 27 december 1949 voordeed.

De uiteenlopende schattingen van aantallen repatrianten gaf in de 50- en 60-tiger jaren aan het repatriëringbeleid van de regering een geïmproviseerd karakter.
De eerste golf repatrianten tussen 1945 en 1949 betrof volgens Ellemers en Vaillant 44.000 personen. Cottaar en Willems berekenden 110.000 repatrianten, maar onder hen bevonden zich een groot aantal tijdelijke verlofgangers die later terugkeerden naar Indonesië.
De tweede golf omvatte volgens het CBS 68.000 repatrianten, terwijl het CCKP het cijfer 90.000 hanteerde. Cottaar en Willems kwamen zelfs tot een aantal van 102.000.
Waar de eerste golf voornamelijk bestond uit personen die evenals hun ouders in Nederland geboren waren, betrof de tweede golf, evenals de latere stromen, voor het merendeel Indische mensen die minstens tijdelijk materiële en huisvestingshulp nodig hadden.
Minister Teulings ging in zijn huisvestingsbeleid uit van 5 tot 6.000 gezinnen van KNIL-militairen, 1.400 gezinnen van Marinepersoneel, enkele honderden gevallen van gezinshereniging en enkele duizenden gezinnen van personeel van de voormalig Nederlands-Indische regering én particulieren uit het bedrijfsleven.
De inschakeling in het arbeidsproces, opleiding en onderwijs aan jongeren, de zorg voor de integratie in de Nederlandse samenleving en vooral de huisvesting vormden een aantal complexe vraagstukken.

De Commissie Werner

De groeiende stroom immigranten uit Indonesië, waaronder ook vele volbloed Nederlandse repatrianten, baarde de regering grote zorgen. Het waren vooral de Indo-Europeanen die als onbekende factor een grote rol speelden in het beleid van de regering.

In 1952 werd een speciale commissie opgericht onder voorzitterschap van P.H.M. Werner. Deze commissie ging zich beraden over o.m. de vraag “waar de beste toe-komstmogelijkheden lagen (qua arbeid, scholing en levensgeluk) voor de Indo-Europese groep, in Nederland of in Indonesië. In haar conclusie baseerde de commissie zich op een tweedeling die ook al in Nederlands-Indië viel te onderkennen, n.l.
–Westerse Nederlanders, d.w.z. “import Nederlanders, evenals op één lijn te stellen Westers georiënteerde Indische Nederlanders, op grond van opvoeding, opleiding en ontwikkeling dan wel van familiebanden”.
–Oosterse Nederlanders, d.w.z. “die Indische Nederlanders, welke door afkomst, aard, aanleg en milieu, fysiek, psychisch, sociaal-economisch en cultureel op Indonesië zijn ingesteld, de zogenaamde Indonesië gewortelden”.
De commissie oordeelde dat voor hulpbehoevende Westerse Nederlanders repatriëring de beste oplossing was.
T.a.v. Oosterse Nederlanders meende de commissie dat handhaving in Indonesië de beste oplossing was.
Als landskinderen van hun moederland Indonesië hebben zij na de soevereiniteitsoverdracht weliswaar politiek en juridisch een andere status verkregen, maar in Nederland zullen zij met hun specifieke eigenschappen en hoedanigheden en hun arbeidstempo op de arbeidsmarkt geringe kansen hebben. Ook de kans om te assimileren werd nihil geacht.

De wet huisvesting gerepatrieerden 1950

Minister van Binnenlandse Zaken Teulings bood op 20 mei 1950 het ‘Ontwerp van Wet houdende bijzondere voorzieningen ter bevordering van de huisvesting van gerepatrieerden’ aan de Tweede Kamer aan.

De Dienst voor de Maatschappelijke Zorg (DMZ) hield zich onder meer bezig met de zorg voor geëvacueerden en gerepatrieerden. In de praktijk lag de grootste verantwoordelijkheid bij de provinciale inspecteurs van de DMZ.

In april 1951 verbleven 17.234 gerepatrieerden in 632 contractpensions. Daarna nam dat aantal af. In de periode 1950-1958 werd ongeveer de helft van alle migranten in contractpensions opgevangen. Van 1950 tot 1969 verbleven in totaal 134.000 personen in contractpensions.

Anno 1950 dreigde door gebrek aan doorstroming de situatie in de contractpensions en andere opvangcentra en woonoorden onhoudbaar te worden. Reden voor Teulings om via de Wet Huisvesting Gerepatrieerden in te grijpen in het huisvestingsbeleid van de gemeenten. In verband met de heersende woningnood weigerden de gemeenten hun toewijzingsbeleid mede te laten bepalen door de Provinciale DMZ-inspecteurs. Deze laatste zouden volgens de Wet Huisvesting Gerepatrieerden een deel van de woningvoorraad kunnen opeisen ten behoeve van gerepatrieerden.
Het parlement stechelde 7 maanden lang over het wel of niet aanvaarden van de Wet, halsstarrig werd over de hoofden van de gerepatrieerden de strijd uitgevochten.
Uiteindelijk werd de Wet slechts noodgedwongen en met grote tegenzin aangenomen.

Contractpensions

Door de grote woningnood in Nederland vlak ná de 2de Wereldoorlog werden de Indische repatrianten ondergebracht in zg. contractpensions. Gelukkig dat er een regeling bestond die alle Nederlandse gemeentes verplichtte vijf procent van de nieuwe woningen aan te bieden aan Indische Nederlanders.

Over het hele land waren ze verspreid, de contractpensions, bestemd voor de Indische Nederlanders die in Nederland geen familie of vrienden hadden die hen konden opvangen. Zij waren aangewezen op voorzienin-gen die de Rijksoverheid hen bood, de zogenaamde ‘contractpensions’ waarmee de overheid contracten had afgesloten. Die contracten verplichtten deze pensions, uiteraard tegen betaling, huisvesting en voeding te geven aan Indische Nederlanders die de overheid daar plaatste.
Die kosten, en vaak ook de kosten voor bijvoorbeeld nieuwe kleren, noodzakelijk huisraad, enz. moesten de hulpontvangers aan de overheid terugbetalen zodra ze een eigen inkomen hadden.
Hoe lang de Indisch-Nederlandse families in een contractpension bleven, hing af van allerlei omstandig-heden. Behalve van het vinden van een baan, hing dit ook af van het vinden van zelfstandige huisvesting.
Dat was in die jaren niet gemakkelijk vanwege de grote woningnood in Nederland.
Bij het acclimatiseren in Nederland werden deze nieuwkomers begeleid door maatschappelijke werkers. Ook hun oordeel of de families op eigen benen zouden kunnen staan, speelde een rol bij de vraag hoe lang een gezin in een contractpension bleef. Voor sommigen duurde het verblijf daarom niet langer dan een maand of twee, voor anderen kon die verblijfsduur wel oplopen tot twee jaar.

De geur van peen en ui

In de kleine zolderkamer woonde het gezin dat net was gerepatrieerd uit Indië in het door de overheidsinstanties toegewezen contractpension.
Zakgeld kreeg de vader voorgeschoten. Kleding en noodzakelijke huishoudelijke zaken werden ook voorgeschoten.

Het was de winter van 1949. Op de portiektrappen naar het contractpension op de bovenetage, teisterde een penetrante geur van peen en ui het reukvermogen van de repatriant uit Indië. Op een andere dag in de week was de geur van spruitjes en in slechte olie gebakken gehaktballen dominant.
De Indische vader spoedde zich door de walm heen naar de zolderverdieping waar zijn vrouw met twee kinderen in een klein kamertje rond de potkachel zaten.
Die dag stoorde hij zich minder aan de geuren van het kooksel van de pensionhoudster. Hij had werk gevonden bij een metaalfabriek, een plaats aan de lopende band.
Vóór de Japanse bezetting was hij Havenmeester in Soerabaja geweest. Omdat hij tijdens de overgave van Indië als reserve 1ste luitenant in parate dienst bij het KNIL diende, verbleef hij de bezettingsjaren als krijgsgevangene in Thailand.
Nu, in Holland, was hij blij met de nieuwe baan. Met een deel van de verdiensten kon hij beginnen met de door de Regering verplichte terugbetaling van kleding- en andere voorschotten. Zuinig leven bleef het parool.
Aan één ding had hij zich in het contractpension kunnen onttrekken, op straffe van uitzetting mocht er niet Indisch gekookt worden. Dat deden ze wel, stiekem op de potkachel, gordijnen half dicht voor de overburen, dakraam tussen de dakpannen half open, deur op slot.
Rijst met sajoerans met peper i.p.v. sambal. In de straat bleef de lucht bezwangerd door de geur van peen en ui.

Indisch gevoel

Iedere wijk van elke stad in Nederlands-Indië kende zijn eigen guitaarspelende groep. Het repertoire bestond uit Hawaian-, Country and Western- en Krontjongmuziek. In de tropen-nacht deinden de songs begeleid door de meeslepende steelguitar langs straten en pleinen.

Het was het jaar 1970. Omstreeks juni van dat jaar was in de Houtrusthallen in Den Haag de Pasar Malam besar in voorbereiding. Er moest nog van alles worden geassembleerd in de Houtrusthallen.
De grote tientonner manoeuvreerde zeer behoedzaam achteruit. Op zich een hels karwei want overal waren standhouders met hun familie en vrienden druk bezig met het opbouwen van hun stands.
Bijna op de toegewezen plek gekomen zakte plotseling het linkerachterwiel van de vrachtauto door de planken- vloer die over de ijsbaan was gelegd. Een luid gekraak van planken, paniekerig geschreeuw en gevloek, flink geschrokken omstanders die onthutst naar de scheef- gezakte wagen keken.
Te midden van de ontstane paniek en ontreddering klonk ergens uit de hal vandaan de stem van Linda Rondstadt die de ruimte opvulde met haar Blue Bayou.
Het geroezemoes verstomde, het geklop en gehamer viel stil, de ongelukkige vrachtwagenchauffeur leunde versuft tegen zijn wagen.
De muziek met de meeslepende steelguitar zwol aan en iedereen zat of stond intens te luisteren, de blik gericht op onbekende verten.
“ . . I’m going back someday, come what may, to Blue Bayou, . .where the folks are fine and the world is mine on Blue Bayou . . . “.
Ze noemden het later “Het Indische Volkslied”. Ja, elke oprechte Indo is het daar volledig mee eens, toch?

De eerste Televisie

Vanaf 1952 kwamen schoorvoetend de eerste TV’s in de handel. Ongeveer in dat jaar werd de Nederlandse Televisie Stichting (NTS) opgericht, waarin 4 omroepen waren verenigd, AVRO, VARA, KRO en NCRV. Wat later kwam de VPRO.

Het televisiekastje met het kleine scherm van 22 cm en 4 knoppen daaronder was bepaald geen sieraad om naar te kijken. Maar daar ging het ook niet om, het oplichtend scherm had alle aandacht. Men zag mensen spreken, zingen, toneel en muziek beoefenen, allemaal dingen die zich ergens anders afspelen.
Even vóór achten ’s avonds ging de televisie aan.
Er kwam een testbeeld. Om 8 uur precies verscheen een van de omroepsters (Tanja Koen NCRV, Hannie Lips KRO, Vertie Dixon VPRO, Ageeth Scherphuis AVRO, Karin Kraaikamp VARA). Zwart-wit beelden. Drie maal per week TV voor een apparaat dat 1000 gulden kostte.
In de straat waar wij vanaf 1950 woonden hadden twee
oude Indische tantes van mij een TV gekocht. Zij waren de helden van de straat. Iedereen mocht om de beurt een avond komen kijken. Als de bezoekers vertrokken waren ontstond vaak een debat tussen de beide dames.
“Als het bordje storing is opgehangen, waarom wacht Tom Manders dan niet even met zijn grappen?”.
“Hoe vaak moet ik jou nog zeggen, Toet. Die man zijn programma is al ‘s morgens opgenomen. Dus hij weet toch niet dat er storing komt ’s avonds”.
“Maar de weerman die wacht wél. Hij kletst niet verder”.
“Adoe Toet, die man is toch immers in de studio, en bij storing wordt hij getipt, . . Kop dicht. . . Storing”.
“Eigenlijk leuker als Tom Manders ’s morgens ook een paar keer gaat stoppen voor storing, en dan wachten, en dan weer verder met zijn conferenties, toch?”

Solex versus Kaptein Mobylette

De eerste Solexen werden vanaf 1 augustus 1948 verkocht door de Rotterdamse handelsonder-neming R.S. Stokvis. De Nederlandse Solex, werd gemaakt door de Haagse firma Van der Heem.
In 1949 begon in Arnhem de kapteinfabriek met de productie van de Kaptein Mobylette voor de Nederlandse markt.

Begin 1950 ging men over tot het gemotoriseerd rijden op een eigenaardig vervoermiddel, de Solex. Een soort fiets maar dan met een motortje op de voorband die het voorwiel aandreef. Aan dat motortje zat een hoge hendel die je naar je toe trok. Trappend op de pedalen werd vaart in het vehikel gezet en op een bepaald moment de hendel naar voren gedrukt zodat de aandrijfrol van het motortje op de band van het voorwiel drukte en de 49 cc motor aansloeg. En rijden maar, met een topsnelheid van 20-25 km per uur!! Bij harde tegenwind moest worden meegetrapt. Oh ja, en. . . Solexrijders groeten elkaar toen nog door handopsteking.
Indische jongelui gaven meer de voorkeur aan de Kapitein Mobylette. Da’s meer macho.
Een achterwielaandrijving via een heuse tweetact motor onder aan het buizenframe. Precies een echte motorfiets, toch? En in het slechte Hollandse weer kon de Kaptein Mobylette jou, met je meisje achterop, makkelijk trekken. Het contact tussen jongen en meisje werd met de latere buddy-seat zelfs een stuk intiemer.
Midden jaren ’50 importeerde de Delftse Motorenhandel in Den Haag vanuit Oostenrijk de befaamd geworden Puch bromfiets.
Vooral onder middelbare scholieren werd dit merk mateloos populair, maar dan met hoog stuur en uitlaat- potje. Het motortje kon gemakkelijk worden opgevoerd. Hij kostte in die dagen zo’n 650 gulden.

Emigratie naar de States


Wist jij dat er. . zo’n 50.000 Indo-personen naar de USA zijn geëmigreerd. . . . Emigratie naar de States
.
.
“Hé, Tjalie, wat doet jouw vader eigenlijk?”.
“Hij is in de schuur”.
“Ja maar, wat doet jouw vader?”.
“Hij is iets aan het zagen”.
“Ik bedoel, wat doet jouw vader als hij niet in de schuur
is?”.
“Dan zaagt hij niet meer”.
“Adoe, volgens mij verlak jij de kluit. Ik probeer jou te vragen, hoe komt jouw vader aan de kost?”.
“Oh, zijn kost? Hij lust geen groenten”.
“Hè, geen groenten? Wat eet hij dan bij zijn rijst?”.
“Hij slikt multivitaminen”.
“Dat is toch niet gezond alleen pilletjes slikken”.
“Daar zit toch alle vitamien in en één pilletje per dag is altijd goedkoper dan één tomaat, zegt mijn vader”.
“Een eigenaardig type die vader van jou. Ik zou toch graag willen horen wat jouw vader hier in Holland voor werk doet”.
“Hij doet de Rijkswerkplaats. Veel Indo’s daar. Leren voor lasser of metaaldraaier voor straks in Amerika”.
“Oh, jullie gaan emigreren naar The States?”.
“Niet ach, California”.
“Had jouw vader in Indië al een technisch beroep?”.
“Niet, zijn job was onderwijzeres op mijn schooltje”.
“En jij, spreek jij al een beetje Engels?”.
“Sie de piramids elong de Nail, sie de sunrais in een tropic ail. Je weet wel, Jo Stafford, ik leer haar liedjes”.

Repatriantenzorg

In 1950 bundelden verschillende particuliere hulporganisaties op aandringen van de Overheid hun krachten tot het Central Comité van Kerkelijk en Particulier Initiatief voor Sociale Zorg ten behoeve van gerepatrieerden (CCKP).

En dan gebeurde het toch! Het ontmoedigingsbeleid van de regering werd door de gebeurtenissen achterhaald.
De komst naar Nederland van Indische repatrianten was niet meer te stoppen.
De zorg van de Overheid richtte zich nu op de onaange-pastheid van de “in Indië gewortelden”.
Om die onaangepastheid te bepalen diende als maatstaf het ‘Nederlands burgerlijke ideaaltype’. Als dan ten opzichte hiervan de geaardheid en het sociaal gedrag van Indische mensen niet overeenkwamen met het ideaal beeld, drong zich al heel snel de term onmaatschappelijken op. Moeten dan deze ‘Indische onmaatschappelijken’ worden vergeleken met Neder-landse gezinnen die zich onmaatschappelijk gedroegen?
Het CCKP nam de coördinatie op zich en zette zich in om de aanpassing van repatrianten zo vlot mogelijk te laten verlopen.
Volgens de voorzitter van de CCKP moest de aanpassing of assimilatie van ‘repatriant tot volwaardig lid van de Nederlandse Volksgemeenschap’ in ten hoogste twee jaar worden verwezenlijkt. De maatschappelijke werkers en thuishulpen zwermden uit. Vooral repatrianten die in contractpensions waren gehuisvest kregen op strenge paternalistische wijze de Nederlandse stijl van huishou-den opgedrongen, koken, kleden, spreken, kinderopvoe-ding, budgettering, woninginrichting, enz.
Een gunstig oordeel van de maatschappelijke werkers was bepalend voor het verkrijgen van vrije huisvesting.

Hollandia omstreeks 1955


Hollandia was midden in de jaren ‘50 als hoofd-stad van Nederlands Nieuw-Guinea eigenlijk een gesplitste stad die over een 40 km groot gebied uit tal van verspreid liggende woningen- en kantorencomplexen was opgebouwd.

De bombardementen voorafgaand aan de Amerikaanse invasie hadden het vooroorlogse Hollandia volkomen weggevaagd, na eind april 1944 was het een complete ruïne. Direct na de invasie bouwde het Amerikaanse leger een omvangrijke basis met codenaam ‘Base G’.  In verband met de bereikbaarheid van Japanse vliegtuigen bouwde men enorme complexen woon- en kantoorruimten, naast opslagruimten voor onderde-len en oorlogsvoorraden op grote afstand van elkaar.
Dit om de trefkans van Japanse bommen te minimaliseren.
Toen de Amerikanen wegtrokken werden de beste complexen door Nederlandse overheidsdiensten in gebruik genomen, omdat die plaatsen de best voorhanden zijnde woon- en kantoorruimten opleverden.
De Nica, Netherlands Indies Civil Administration, werd als bestuurscentrum na enige tijd gevestigd in de plaats Kotabaroe, waar twee vroegere Amerikaanse hospitalen werden vertimmerd tot kantoren en woningen. Deze plaats werd later Hollandia-Binnen genoemd, zo’n 40 km binnenlands van Hollandia-Haven gelegen.
Aldus ontstond de merkwaardige splitsing van Hollandia, de hoofdstad van Nieuw-Guinea.
Dankbaar werd het aangelegde ‘Amerikaanse’ wegennet van totaal 80 km gebruikt voor de onderlinge verbinding van de overheidsdiensten en ambtelijke woongebieden.
Hollandia was toen zuiver een ambtenarenstad; de kleine industrie, werkplaatsen, land- en tuinbouw, alles was gericht op de behoeften van het bestuurscentrum.

De Kolenboer

De stilte van de winterkoude ochtend werd telkens verbroken door een schrapend geluid. Van alle kanten hoorde je datzelfde geluid, een metalen schepje over een cementen vloer.
De kolenkit werd gevuld.

Het kolenhok bevond zich achter het eengezinshuis in of naast het schuurtje. Op elk balkon van de flats of boven-woningen werden kolen opgeslagen in de kolenkast.
Direct achter de kolenkastdeur was een muur van losse planken opgetrokken tot een hoogte van 1 meter 75.
In de smalle ruimte achter de planken werden de kolen bewaard. Onderaan de plankenmuur was een smalle ruimte open gelaten waardoor de kolen zichtbaar waren.
Met een schurend geluid over het cementen vloertje werd het schepje in de kolen geduwd en de kolenkit gevuld. De kolenkolom zakte bij iedere volle schep.
In de maanden augustus of september werd bij de lokale kolenhandel 1 of 2 mud aan kolen besteld.
Op de dag van aflevering werd de vloer van het huis vanaf de voordeur tot aan het kolenhok bedekt met een dikke laag kranten.
De Indische dame, geassimileerd als ze was, zei tegen de zwaar voorover gebukte man: “Môge, kolenman”. Terwijl hij voorbij liep in de richting van het balkon zag ze het kolengruis met wolken uit de jutezak op zijn rug neerdwarrelen. Gelukkig op de kranten, maar toch. . .
“Hoeveel is eigenlijk een mud, kolenman?”. Hijgend veegde hij met zijn hand het zweet van het voorhoofd, waardoor zijn gezicht nu helemaal zwart zag van de kolenstrepen. “Een hectoliter, mevrouw”, en hij sjokte de deur uit voor nog een zak.
En dan begon de schoonmaak van vloeren, wanden, deuren en kasten, alles zat onder het vette kolengruis.