Rudolf Bonnet

Johan Rudolf Bonnet, geboren op 30 maart 1895, studeerde aan de Rijksacademie van Beeldende Kunst in Amsterdam. Hij specialiseerde zich in tekenen en schilderen in de beste traditie van de vroeg 20ste eeuw.

In 1920 vertrok Bonnet naar Italië, waar hij 8 jaar zou verblijven. Tijdens dit verblijf ontmoette hij de grafisch artist W.O.J. Nieuwenkamp, een groot kenner van Bali. Sinds 1904, zijn eerste bezoek aan Bali, maakte Nieuwenkamp inkttekeningen van landschappen, kunst-voorwerpen, mensen, tempels en ceremonies.
Met de verhalen en foto’s van Nieuwenkamp in het hoofd reisde Bonnet in januari 1929 via Java naar Bali. Hij werd gefascineerd door het schouwspel van de Balinese dansen en besloot op het eiland te blijven. Hij huurde het paviljoen van de kratonfunctionaris van Peliatan, die hem introduceerde bij de prinsen van het Huis van Ubud, Tjokorda Gede Agung Sukawati en Tjokorda Raka Sukawati. Met de schilder Walter Spies, die 2 jaar eerder in Bali kwam wonen, ontstond een vriendschap-pelijk band. Bonnet zette een studio op in Ubud.
Rudolf Bonnet ontpopte zich in de loop der jaren als de stuwende kracht achter het Balinees Modernisme. Dit vond zijn weerslag in de oprichting van de Pita Maha Kunst Beweging. Een beweging die in de eerste plaats de zelfexpressie van de artiest wil bevorderen om in samenhang hiermee ook het leven van alle dag in beschouwing te nemen, liever dan het telkens herhalen van mythische thema’s.
In de naoorlogse jaren bleef Bonnet invloed uitoefenen op de Balinese schilderkunst. In latere jaren verbleef hij in Holland, maar keerde om de twee jaar voor korte tijd terug naar Bali. In 1978 overleed Bonnet in Laren.

Tankoebanprahoe, een legende

Ten noorden van Bandoeng ligt een gebergte dat
de vorm heeft van een omgekeerde prauw. Het is
de Tangkoeban Prahoe, die dagelijks vele
bezoekers trekt vanwege het prachtige uitzicht
op de grote, brede krater.

Sangkoeriang was de zoon van de beeldschone prinses
Dajang Soembi. Eens, toen moeder en zoon een
meningsverschil hadden sloeg Dajang Soembi haar zoon
zo hard met een solide voorwerp op zijn hoofd dat er een
diepe hoofdwond ontstond.
Gekrenkt liep Sangkoeriang weg en zwierf jarenlang
door Java. Door heimwee gedreven keerde hij terug naar
de hoogvlakte van Bandoeng en ontmoette daar Dajang
Soembi, die inmiddels was verstoten door haar vader.
Zij herkenden elkaar niet en werden verliefd op elkaar.
Zij maakten trouwplannen.
Dan ontdekte Dajang Soembi het diepe lidteken op het
hoofd van Sangkoeriang en besefte dat een huwelijk niet
kon plaatsvinden.
Zij verklaarde pas te trouwen als hij in één nacht een
dam in de Tjitaroem zou bouwen zodat de hoogvlakte in
een groot meer zou worden herschapen. Bovendien
moest hij ook een reusachtige prauw bouwen voor de
bruiloft.
Tot haar ontzetting kreeg Sangkoerian alles voor elkaar
met behulp van een leger dewati’s (geesten).
God Brahma kreeg medelijden met de vrouw en stuurde
een doekoen die de dam met betoverde bladeren
wegvaagde. Sangkoeriang verdronk in het
wegstromende water.
Op de drooggevallen bodem van het meer lag de
omgekeerde prauw, de ‘tangkoeban prahoe’.

Jan Toorop (kunstschilder)

Toorop, Johannes Theodoor, behoort tot de belangrijkste Nederlandse kunstschilders. Hij werd op 20 december 1858 geboren in Poerworedjo in Midden–Java waar zijn vader griffier bij de landraad was.

Zijn beide ouders waren Indo-Europeanen of zoals dat in die dagen werd genoemd gemengdbloedigen. Zijn vader eindigde zijn loopbaan als assistent-resident in West-Borneo.
Jan Toorop werd op 13-jarige leeftijd naar Holland gestuurd om daar de beoogde opleiding tot Grootambtenaar te volgen. Maar Jan tekende liever en volgde later de Academie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam.
Niet lang daarna studeerde hij verder aan de Akademie in Brussel. In die tijd was Brussel het bloeiende centrum van vernieuwingen in de Kunst.
Jan Toorop werd als enige Nederlander lid van de avantgardistische kunstenaarsvereniging ‘Les Vingt’ In de beginjaren schilderde hij impressionistisch, dan weer pointillistisch (stippeltechniek), maar bekend werd hij door zijn symbolistische werken. Met figuratieve symbolen werd dan veelal een etherische of religieuze boodschap uitgebeeld. Toorop gebruikte hiervoor vaak wajangachtige vrouwenfiguren.
Bij leven was Toorop al een legende, beroemd in binnen- en buitenland. Naast schilderen tekende hij, was etser en lithograaf en ontwierp later tegeltableaus en glas-inloodramen. Zijn Engelse vrouw Annie Hall trouwde hij in 1886, hun dochter Charly Toorop werd bekend als schilder. Jan Toorop overleed op 3 maart 1928 in Den Haag.

Sarina

1ste couplet: Sarina, een kind uit de desa, zij stampte de padi tot beras, en zong daarbij een heel aardig liedje, en Kromo die lag in het gras.

Refrein:
Sarina, Sarina, jangan main gila sama saja
Sarina, Sarina, jangan begitoelah.

Zij tooide haar kondé met bloemen,
geplukt in Gods vrije natuur,
de stem van het kind klonk zo helder,
en Kromo geraakte vol vuur.

Toen gingen zij in de alang-alang
verpoosden zich daar urenlang,
zij hielden zoveel van elkander
en waren voor tijgers niet bang

Toen kwam er een tijger geslopen,
die gebruikte hen voor diner.
de botjes die liet hij maar liggen,
de rest nam hij stilletjes mee.

De zon kwam toen op in de desa,
daar stonden de bomen in rouw,
want onder hen lagen de botjes ja,
van een man en een vrouw

Zij hadden elkander gevonden,
helaas op zo’n droeve manier,
en stierven voor eeuwig verbonden,
de wind ruist, zij zijn niet meer hier.

Rituelen bij overlijden


Bij het overlijden van een familielid wordt
traditiegetrouw een aantal dagen in ere
gehouden. Het zijn de 7de, de 40ste en de 100ste
dag na het overlijden (en tegenwoordig in
Indonesië ook de 1000ste dag). Op de 40ste dag
wordt een selamatan gehouden.

De zevende dag is de belangrijkste, want dan verlaat de
geest van de overledene voorgoed het huis.
De 40ste en de 100ste dag staan meer in het teken van
gedenken.
Zo kan men een dierbare overledene duidelijk maken dat
hij of zij nog steeds in de eigen gedachten voortleeft.
Op de 40ste dag wordt een selamatan gegeven voor
familie en vrienden.
De maaltijd wordt voorbereid en gekookt volgens de
voorschriften die er gelden.
Alle gerechten moeten zonder vooraf te proeven in één
keer goed bereid zijn.
De maaltijd wordt geserveerd op een grote schaal met in
het midden een hoge toren van nasi koening (gele
gekruide rijst).
Om de toren heen worden de gerechten gerangschikt,
zoals sambal goreng telor (ei), tempeh, gebraden
kippenstukjes, enz.
Een voorganger leidt de gebedsdienst vóór en ná het
eten.
Een lege plaats aan tafel is ingeruimd voor de
overledene en bij diens foto staat een brandende kaars
op tafel.
Ook op verjaardagen wordt de overledene herdacht met
wat rijst en koekjes of andere lekkernijen op een bord en
altijd staat er een glas met zijn lievelingsdrank naast.

Gamelan, de muziekvorm

Over de geschiedenis van de gamelan is weinig bekend. Traditiegetrouw berust de kennis ervan op mondelinge overlevering. Wel is bekend dat het smeden van gongs in de huidige vorm al duizenden jaren oud moet zijn.

In de Hindoeistisch-Boeddhistische periode vanaf de 8ste eeuw begonnen op Java de epossen Mahabharata en Ramayana de basis te vormen voor de ontwikkeling van de schone kunsten. Muziek, dans en poëzie ontwikkelden zich verder tot aan de 15de eeuw.
Tegen die tijd was de gamelanmuziek al onlosmakelijk verbonden met de wajangvoorstelling, waarin de dalang zijn publiek een spiegel voorhield door middel van de verhalen uit het eeuwenoude Mahabharata- of Ramayana-epos.
Met de komst van de Islam op Java bleef de Hindoe- Javaanse culturele traditie voortbestaan. De verspreiding van de Islam geschiedde vooral onder dominantie van het Soefisme (gematigde stroming in de Islam), dat toestond dat oeroude, lokale, religieuze voorstellingen hun waarde blijven behouden. Deze mystieke Islamitische benadering om eenheid met God te bereiken had aan de muziek altijd een zeer belangrijke rol toebedeeld binnen de islamitische gemeenschap. In de vroege expansie van de Islam werden de Javaanse muziekvormen en de bijhorende kunstuitingen door Soefi-leiders bijzonder geschikt geacht.
In het dagelijks leven van de Javaan bleef het gamelanorkest onmisbaar: geen geboortefeest, bruiloft of begrafenis zonder gamelanklanken.

Bali, de Ketjak-dans

Oorspronkelijk was de Ketjak een groep mannen die in koor een sanghjang, een engelen dans, begeleiden, gedanst door in trance gebrachte jonge meisjes. De moderne Ketjak is ontwikkeld in 1930 in het dorp Bona bij Gianjar.

De Ketjak dans is opvallend door het ontbreken van een begeleidend gamelan orkest. In plaats daarvan wordt het achtergrondgeluid geproduceerd door een grote groep mannen die, slechts gekleed in een sarong rond de heupen, in een ruime kring zitten. In koor brengen zij een continu en ritmisch chak-a-chaka- chak-geluid voort, dat in sterkte wisselt, van zacht tot hard en wild.
Het verhaal van de Ketjak is afkomstig uit de Ramayana en beeldt de geschiedenis uit van Prins Rama die op zoek is naar zijn vrouw, Sita, nadat zij ontvoerd is door de kwaadwillige Rawana, koning van Lanka. Op de zoektocht naar Sita wordt prins Rama begeleid door Hanoeman, koning van de apen. Met hen reist het hele apenleger mee.
Tijdens de scènes dat het apenleger in gevecht is gewikkeld met de manschappen van Rawana, welt uit het ”apenleger” het chak-a-chak-geluid in crescendo op. De mannen bewegen ritmisch hun bovenlichamen van voren naar achteren, zwaaien van links naar rechts en houden hun armen gelijktijdig naar boven gericht, terwijl de vingers snel fladderende bewegingen maken.
Sita wordt bevrijd, maar echtgenoot Rama trekt haar echtelijke trouw tijdens de ontvoering in twijfel. Zij doet de vuurproef, blijft ongedeerd en verlaat voorgoed haar man.

M.H.Székely-Lulofs (auteur)

Madelon H. Székely-Lulofs (1899-1958) werd in Atjeh geboren als dochter van een bestuursambtenaar. Ze leerde het ruwe leven op de rubberplantages kennen door haar huwelijk met de Hongaarse schrijver en Deli-planter Székely.

Haar roman Rubber (1931) werd een succesroman, zij werd er door bekend.
In 1936 werd van het verhaal een film gemaakt. Het boek beschrijft het harde, rauwe en vooral het eenzame bestaan op de rubberplantages in Deli gedurende de jaren 1920.
Europeanen verdienden veel geld aan de rubbercultuur. Door eenzaamheid en verveling gedreven onderhielden de hoofdpersonen een decadente levensstijl en zochten hun tijdverdrijf in de club waar vaak wilde feesten werden gehouden, die soms in orgieën uitmondden. Als de rubbermarkt inzakt, volgen er talrijke faillissementen en ontslagen.
In 1932 volgde haar tweede boek Koelie. In tegenstelling tot de beschrijving van de Europese heren in rubber, werd nu het harde leven van de contractkoelie “Roeki”, en met hem alle onder contract werkende rubbertappers, nauwkeurig belicht. Roeki werd afgebeuld op de beruchte plantages en zijn karig loon verdween vaak in de gokpot zodat hij weer voor twee jaar moest bijtekenen.
Tjoet Nja Din is een roman waarin Madelon Lulofs op een bevlogen wijze verhaalde hoe de Atjehse vorstin haar strijd tegen de Nederlanders voortzette, nadat haar echtgenoot, Teukoe Oemar, na een jarendurende jacht op hem, door troepen van Van Heutz werd gedood.

Batik

Onder Batik wordt zowel de kunst van het beschilderen en inkleuren met behulp van was verstaan, als het eindproduct van deze tijdrovende arbeid.

Aanvankelijk werd deze beschilderkunst uitsluitend beoefend in de kratons als verheven kunstvorm bij de vervaardiging van de kleding van regenten.
Op een wit, circa 2½ meter lang doek wordt uit de losse hand of met sjabloon de gewenste figuur ingetekend (Batik tulis). Dan worden de delen van het patroon die niet door de eerste kleurtint mogen worden bedekt met een vloeibare en later uithardende was begoten. Men gebruikt daarvoor een gietkannetje (tjanting) waarin zich de vloeibare was bevindt.
Als de verf van de 1ste kleurgang is opgedroogd, wordt de aangebrachte was met heet water weggewassen. Nu worden de delen afgedekt die ook door de 2de kleurgang niet mogen worden bedekt. Weer wordt het doek in de kleurstof gedoopt en nogmaals wordt de was verwijderd, waarna een 3de, 4de tot 12de arbeidsgang volgt.
Men verft eerst de tinten geel, dan indigo, dan bruin. De verfstoffen werden vroeger uit planten gewonnen, tegenwoordig zijn het synthetische verfstoffen. Ooit bedoeld als huisindustrie voor vrouwen is het thans een grootindustrie geworden, vooral onder Chinees beheer.
Batikdoeken zijn niet alleen bestemd voor kain of sarong, maar worden ook als gordijn, sprei, enz. gebruikt.
(Javaans woord ambatik = stippelen)

Balinese Modernistische Kunst

In augustus 1999 presenteerde de Kunsthal Rotterdam “Kunstenaars van Bali 1928-1942” De kunstenaars van het Balinese Modernisme zijn lange tijd onopgemerkt gebleven. Ze zijn recentelijk herontdekt in een bredere kunstkring.

Tot de jaren ‘20 diende de Balinese kunst traditioneel als versiering van tempels, paleizen en andere officiële gebouwen. De ontwikkeling van de Balinese Modernisten is vooral te danken aan twee Europese kunstenaars:
de schilder Walter Spies (1880-1942), die zich in 1927 in Bali vestigde en de Nederlandse kunstenaar Rudolf Bonnet (1895-1978) Spies voorzag de jonge getalenteerde kunstenaars van betere materialen en alternatieve onderwerpen voor hun schilderijen.
Zo ontstonden naast de traditionele Hindoe-thema’s, zoals die uit de ‘Ramayana’ legendes, ook schilderijen met andere onderwerpen uit de directe omgeving van de kunstenaars, zoals de natuur, de jacht en het dagelijks leven in de dorpen.
Typerend voor dit Balinese modernisme is dat vooral in het dorp Boetoean het hele beeldvlak tot in detail wordt opgevuld, dat perspectief nauwelijks wordt gebruikt en dat veel aandacht wordt geschonken aan ritmische stilering van groepjes bomen, bladeren, figuren en rimpelend water.
De Balinese modernistische schilderijen, tekeningen en houtsculpturen vonden hun weg naar een gestaag groeiende groep toeristen.

Op bezoek

De voorgalerij van het huis was de plaats bij uitstek om als familie bij elkaar te zitten, bezoek te ontvangen en ‘s avonds de bami-chinees of de sate-verkoper aan te roepen, die het gevraagde voedsel dan ter plekke klaarmaakte bij een flakkerende olielamp.

Onlosmakelijk verbonden met het sociale leven in Indië was het bij elkaar op bezoek gaan. Wat dat betreft verschilden Indische mensen niet veel van de Indonesische bevolking. Ook bij hen was het gebruikelijk om veel en vaak bij elkaar op bezoek te gaan.
Zowel in de steden als op de afgelegen buitenposten kwam men regelmatig bij elkaar over de vloer, of het nu familie was, of vrienden, of kennissen. Het hoorde tot de vaste gewoonten om even te mampir, langs te komen bij vrienden om te ngobrol, te kletsen. Overal was er wel een familie waar het predicaat ‘zoete inval’ goed op zijn plaats was. In een dergelijk huis kon alles en mocht alles, gezellige huisfeestjes met muziek en dans, rameh rameh, veel etentjes thuis of gezamenlijk borrelen en snoepen in de voorgalerij.
Weliswaar ontmoette men elkaar vele malen op de tennisbanen of voetbaltoernooien, het zwembad of in de Soos op zaterdagavond, maar men kwam graag bij elkaar op bezoek, een omgangsvorm die als ‘typisch Indisch’ kan worden aangeduid. Zelfs in de werkgever-werknemer-relatie was het gebruikelijk dat lagere bedrijfsemployees of ambtenaren op uitnodiging thuis op bezoek kwamen bij hun respectieve hogere chefs.
Men ontving en ontmoette elkaar in de voorgalerij.

Paul Seelig (1876-1945)

De componist Paul Seelig is ook bekend geworden door de z.g. Pantoen, een Maleise variant van de Portugese Moresco, die werd begeleid door het tokkelinstrument: de Krontjong.
Op 13 juni 1945 stierf in het Jappenkamp Meester Cornelis op Java een begaafd componist, wiens werken in Nederland tot nu toe vrijwel onopgemerkt zijn gebleven: Paul Seelig, geboren te Breda in 1876. Zijn veelzijdige muziekopleiding bij vooraanstaande docenten vond voornamelijk in Duitsland plaats. Hij studeerde piano, cello, instrumentatie en theorie. In 1898 was hij 2de dirigent van het Stadttheater in Essen. In 1900 krijgt hij de leiding van het hoforkest van de Soesoehoenan van Soerakarta.
Gedurende de acht daaropvolgende jaren in Solo maakte hij een diepgaande studie van de Oosterse muziek. Hij vertrok naar Thailand om enige tijd orkestdirecteur en adviseur van het Koninklijk Orkest in Bangkok te zijn.
De composities van Seelig vertonen een combinatie van Oosterse en Westerse elementen.
Veel van zijn oeuvre is in de oorlog verloren geraakt. Zijn muziek werd in Europa, Amerika en Japan uitgevoerd, vreemd genoeg niet in Nederland. Eén van zijn pianoconcerten werd destijds in Indië uitgevoerd door de pianiste Käthe Haasse, de moeder van de schrijfster Hella Haasse.
Na 1930 werd hij geheel in beslag genomen door zijn uitgeverij en muziekhandel in Soerabaja, Bandoeng, Batavia en Semarang.

De kracht van de kris


Vele verhalen over de mysterieuze krachten van
de kris doen al lange tijd de ronde.
Over de magische achtergronden van deze
overleveringen hebben maar weinig westerlingen
zich het hoofd gebroken.

De kris wordt gemaakt uit hemelse en aardse
elementen. Het maken van een kris vergt een langdurig
proces.
In de eerste plaats moet de smid, de empu, weten
waarvoor iemand een kris nodig heeft. Moet een kris
geluk brengen, moet hij bepaalde magische krachten
hebben, of moet hij meer kans op een overwinning
geven?
Pas dan zoekt de smid en gunstige datum om de kris te
vervaardigen.
Hij brengt offers aan de goden en zijn voorvaderen en
vraagt hun hem bij te staan bij het werk. Hij trekt zich
enige tijd terug om te vasten en te mediteren teneinde
zijn lichaam en geest te reinigen. Pas dan gaat hij aan
het werk.
Het lemmet van de kris wordt vervaardigd uit laagjes
ijzer uit erts en nikkel afkomstig van meteorietsteen.
Door de dunne laagjes ijzer en nikkel door elkaar heen
te smeden ontstaat de structuur van het lemmet, het
pamor.
In het pamor huist de ziel, de toea van de kris.
Het lemmet verbeeldt de kosmische slang, de naga, het
symbool voor snelheid en vernieuwende levenskracht.
Veel krissen zijn al generaties lang in bezit van families
en vormen onderdeel van de heilige erfstukken, poesaka
genoemd. Deze bezielde krissen kunnen de eigenaar in
contact brengen met de onzichtbare wereld.

Beb Vuyk (auteur)

Bep Vuyk, geboren in Rotterdam in 1905, vertrok eind 1929 naar Java als lerares kook- en voedingsleer. Ze verkreeg literaire bekendheid met enkele novellen. In latere jaren verschenen enkele sterk autobiografische romans van haar hand.

In 1932 trouwde zij met F. van Willigen, een thee- planter op Midden Java, die nog hetzelfde jaar wegens de malaise in de wereld werd ontslagen.
Zij hadden toen de keuze tussen een voorzichtig bestaan in halve armoede op Java of de sprong naar avontuur in de Molukken, waar de familie van haar man een verwaarloosde kajoepoetih-onderneming bezat op Boeroe.
Zij kozen voor het laatste.
‘Duizend eilanden’ is haar eerste roman.(1937) Het zijn haar eerste reacties op de kennismaking met Indonesië, het land dat de bron van haar inspiratie is geweest. Het boek beschrijft de leef- en denkwereld van twee personen op een theeplantage, de een rechtstreeks uit Nederland gekomen, de ander geboren en getogen in Indonesië. Beiden werden door de malaise voor een keuze gesteld hoe verder te gaan met hun leven. Bij de novellen en romans van Beb Vuyk zijn werk en vrijheid onscheidbaar.
‘Het laatste huis van de wereld’ werd bekroond met de Van der Hoogt-prijs. Later verschenen ‘Het hout van Bara’ en enkele novellen-bundels. De Japanse bezetting bracht Bep Vuyk door in een Japans interneringskamp, samen met haar 2 zoontjes. Na de soevereiniteitsoverdracht verkregen zij en haar man de Indonesische nationaliteit.
De verslechterde politieke situatie bracht hen in ‘58 in Nederland terug.

Vechtvliegeren

Vechtvliegeren in Indië deed je met glastouw.
In de vliegertijd in Indië was het de kunst om je eigen
vlieger zo te manoeuvreren dat jij je rivaal als het ware
‘met cirkelen om hem heen besluipt’ door krachtige
stuurbeweging van de hand om daardoor een zodanige
positie te bereiken dat de touwen van beide vliegers
elkaar op een voor jouw gunstige wijze kruisen.
Op dat moment beslis je óf intrekken óf vieren van het
touw van je eigen vlieger om zodoende het touw van je
rivaal door te snijden met je eigen glastouw.
Je rivaal is dan “pedot”, dwz. losgesneden en de
aangevallen vlieger zal als een vallend blaadje in de wind
naar beneden dwarrelen (vlieger d’l) meestal met het
afgesneden stuk touw er nog aan vast.

Recept van glastouw:

– stamp in een vijzel glas fijn (elk denkbaar glas)

– week een stuk “kak” (beenderlijm) in een blikje
met water op een zacht vuurtje tot stroop

– roer het fijngemaakte glas door de stroperige
massa

– neem naaigaren nummer 30 of 40 (min. 500 yard)

– zet dit over op een steentje, losjes opgerold

– doe dit balletje garen in de “kak”

– pak voorzichtig een uiteinde vast, trek het draad
eruit en span het glastouw om twee bomen of
leg het op een grasveld te drogen.

Muziekleven in Indië

Behalve militaire muziek was er in de eerste eeuwen van de aanwezigheid van Nederlanders in Indonesië geen sprake van een georganiseerd muziekleven. Wel werd door liefhebbers muziek opgevoerd maar dat viel onder de noemer amateurisme.

Ten tijde van de VOC was er muziek bij aankomst van nieuwe troepen uit Nederland, bij ontvangsten van overwinnaars in de raadzaal of bij officiële feesten.
Individueel beoefenden dienaren van de Compagnie maar ook de burgerij op eigen wijze muziek.
Het waren liefhebbers die zonder voorlichting, zonder muziekboeken, zonder instrumentmakers probeerden hun hobby voor muziek uit te leven.
Bovendien waren de instrumenten gebrekkig of hadden te lijden van het klimaat. Ze konden niet afdoende worden gerepareerd.
Onder de slaven bevonden zich violisten, cellisten en harpspelers. Zij werden aangemoedigd en vormden huisorkesten. Gouverneur-Generaal Valckenier had omstreeks 1740 een huisorkest van vijftien slaven.
Pas in 1848 werd in Batavia de muziekvereniging “Aurora”opgericht.
Muziekbeoefenaren en liefhebbers vonden elkaar in de gezamenlijke belangenvereniging. Er ontstond zelfs een tweede muziekgenootschap in Batavia.
Niet lang daarna fuseerden de beide muziekverenigingen tot het genootschap “Toonkunst Aurora”. Het is het dilettantenorkest van “Toonkunst Aurora” dat bijna 60 jaren het Nederlands publiek in Batavia muzikaal heeft gediend.

Volgens dagbladschrijver P.A. Daum


In 1879 vertrok Daum naar Java en aanvaardde
de post van redacteur bij de bekende Indische
krant De Locomotief in Semarang. Nog later
werd hij Hoofdredacteur van het Bataviaasch
Nieuwsblad.

Enkele stellingen uit de krantenartikelen van Daum:

-over de Atjehse oorlog . . . …..”Onze troepen worden
beschoten uit een ‘bevriende’ kampong, dwz. uit een
kampong welks bevolking ons gezag heeft erkend. Dus,
of die bevolking heeft dat zelf gedaan, dat schieten, of
zij heeft het veroorloofd dat het door anderen werd
gedaan. In beide gevallen: plat schieten die kampong.
Vernielen, sans trêve ni merci!
Men noemt dat, als we ons zelf niet bedriegen
‘tuchtigen’, in alle inlandse oorlogen hebben wij op die
manier ‘getuchtigd’, waarlijk, er zit voor ons in onze
positie als koloniale mogendheid niets anders op”.

-ten aanzien van onderwijs voor de autochtone
bevolking:…..”de Javaantjes behoeven nog geen
Hollandertjes te worden en het is niet nodig gewoonten
en begeerten aan te kweken, die hun wellicht later te
onpas zouden komen”.

-de Nederlandse hebzucht om Indië “als een boerenerf te
exploiteren was geen probleem want de Europeaan was
intellectueel superieur vergeleken met de autochtone
bevolking en beschikte over een grotere werkkracht.
Dat verschaft de Europeaan het recht om Indië te
koloniseren en gaf de verplichting te waken over het
welzijn van de inlander en hem te leiden”.

Traditionele kleding

Tijdens feestelijkheden en rituelen zijn de ruim
300 etnische groeperingen in de Indonesische
Archipel te herkennen aan een eigen kledingstijl.

Net zoals in Nederland tot voor kort nog streekklederdrachten
voorkwamen, geven op identieke wijze
kleuren, motieven en attributen van traditionele kleding
in de hele Archipel de identiteit van de drager of
draagster aan.
Bij uitstek geldt dit voor kleding die gebruikt wordt bij
rituelen die betrekking hebben op geboorte, dood,
initiatie of huwelijk.
De basis van de kleding wordt gevormd door één of
meer rechthoekige doeken textiel van verschillende
lengte en breedte.
Deze doeken worden los om verschillende delen van het
lichaam gewikkeld.
Heupdoeken vormen het belangrijkste onderdeel van de
kleding. Zowel de man als de vrouw wikkelt een brede
rechthoekige doek, kain panjang, om het onderlichaam,
de sarong.
Tot de originele bovenkleding van de vrouw behoort een
lange, ruim 50 centimeter brede doek, slendang, die op
verschillende manieren om het bovenlichaam wordt
gedrapeerd.
Er gelden vaste kledingregels voor elk van de diverse
etnische groeperingen.
Een eigen individuele smaak of kwaliteit wordt niet
gepast geacht.
Men wil zich liever als lid van een groep profileren en als
zodanig deel nemen aan de maatschappij.

Maria Dermoût (auteur)


Maria Dermoût, auteur, haar leven in Indië, haar
liefde voor het land en ook de bronnen die haar
hebben geïnspireerd tot het schrijven van
novellen; de vrouw en haar werk zijn nader
belicht o.m. door Van der Woude, Nieuwenhuys,
Freriks e.a.


Geboren in Pekalongan op 15 juni 1888 bracht Maria
Dermoût-Ingerman tot haar twaalfde jaar haar kindertijd
door in Indië op de suikerfabriek Redjosari.
Met een onderbreking van 4 schooljaren in Haarlem,
trouwde ze in 1907 op 19 jarige leeftijd in Semarang
met mr. I.J. Dermoût. Ze kregen twee kinderen.

Van zich zelf meende ze dat zij eigenlijk geen schrijfster
was, dat ook niet geheel beheerste en daar ook niet naar
streefde.
Zij wilde vertellen wat ze zag of hoorde of voelde en
daarom probeerde ze het zo eenvoudig en gereserveerd
mogelijk te zeggen. “Ik heb het grote voorrecht gehad,
dat er altijd levende vertellers en vertelsters in mijn
leven waren, om van boeken maar te zwijgen”.
Zij zag het land waar ze leefde, daarna wat zich uit
overleveringen en geschiedenis voor haar ontvouwde en
beleefde het opnieuw.
Tot de bronnen die haar inspireerden behoren de werken
van Ds. François Valentijn uit 1724, predikant op de
Molukken, en Rumphius, die tot in details de natuurlijke
leefomgeving in Ambon vastlegde in zijn boek
“D’Amboinsche Rariteiten-kamer” uit 1705.
Na haar dood in 1961 verschenen nog twee boeken
gevolgd door de uitgave van haar Verzameld werk in één
deel, het oeuvre omvat korte werken die zij schreef
tussen 1910 en 1933.

Hanengevecht


Hanengevechten zijn overal in Indonesië geliefd.
In sommige streken worden de hanen
kunstsporen, vlijmscherp geslepen kromme
mesjes, aangebonden. Zonder verlof van het
plaatselijke bestuur zijn openbaar te houden
hanengevechten strafbaar.

Het strijdveld is ongeveer 3 bij 3 meter en rond de
‘arena’ hurken of staan de aandachtig kijkende,
voornamelijk mannelijke toeschouwers.
Eerst gebeurt het ‘nanding djago’, de kemphanen
worden tegen elkaar “afgewogen” opdat de tegenstanders
gelijkwaardig worden bevonden voor een
eerlijke strijd.
De aldus uitgekozen hanen worden door hun trainers in
het strijdperk gebracht. In gehurkte houding stellen de
trainers zich achter hun hanen op.
De hanen worden op korte afstand van elkaar met de
handen vastgehouden. Uit alle macht proberen de
kemphanen zich los te rukken om te trachten elkaar met
hun snavels te bereiken. Een tijd worden ze op die
manier tegen elkaar opgezet om ze hitsig en vechtlustig
te maken.
Op het startsein stormen de dieren op elkaar in onder
groot gejuich van het publiek. De woedende hanen
trachten, wild fladderend en op elkaar inhakkend, met
snavel en sporen elkaar neer te sabelen. Hoog springen
ze op om hun rivaal op de kop te verwonden.
Dit bloederige gevecht gaat net zo lang door tot één van
hen behoorlijk zwaar gehavend het strijdperk ontvlucht
of dodelijk getroffen blijft liggen.
Bij de eerste aanval weten de kenners onder het publiek
al wie de ‘hoengoel’ (winnaar) zal zijn en daar wordt zeer
stevig op gegokt.

Petjoh

Petjoh is een mengtaal van Maleis of Javaans en wat Nederlandse woorden die in gemengde gezinnen werd gebezigd omstreeks 1850. Het taaltje benadrukte vooral de sociale status van de groep t.o.v. de Indonesische bevolking.

Een taal die vermoedelijk op Java is ontstaan in de 2de helft van de 19de eeuw. In gemengde gezinnen met een Nederlandse vader en een Indonesische moeder groeiden de kinderen op met het Maleis of Javaans als straattaal. Via de vader en ook via het onderwijs leerden zij Nederlandse woorden kennen en toepassen in hun dagelijks taalgebruik.
Petjoh omvat vele woorden die in de koloniale maat- schappij van destijds, vooral het deels Europese bloed benadrukken, een verbale vorm van onderscheid tussen Indo en Indonesiër .

Indo
= door blanken gebruikt om afstand te nemen van Nederlands-Javaans gemengdbloedige,
Indo kesasar
= verdwaalde Indo die zich meer thuis voelt in het blanke milieu
Indo tempeh
= arme Indo woonachtig in de kampong
Hidoeng pesek
= platneus, teken van inlanderschap, hoe scherper de neus, hoe mooier
Sekolah djongkok
= spotnaam voor inlandse dessa- school of hurkzit-school
Londo bangsat
= Hollandse hufter
Londo godong
= Indo die erg Hollands doet
Njai
= Indonesische bijvrouw of huishoudster van een blanke vrijgezel. Door haar te trouwen verloor hij alle kans op een promotie of carrière.

Nico J. Gerharz, Kapelmeester in Batavia

Kapelmeester N J Gerharz (1872-1939) was twaalf jaren dirigent van de Stafmuziek in Batavia. Tijdens de periode 1905-1916 werden de symfonieconcerten van het orkest beschouwd als de beste in de Oriënt.

Sinds 1836 had het leger een eigen stafmuziekkapel. Af en toe voerde deze kapel in het openbaar concerten op en soms werd dansmuziek ten gehore gebracht tijdens officiële feesten.
Het was onderluitenant Nico Gerharz die uit de militaire muziekkapel een orkest formeerde dat werd afgestemd op de uitvoering van grotere klassieke werken. Het betrof werken die voor orkest geschreven zijn waarbij ook solisten optraden.
In 1904 werd Gerharz dirigent van Concordia in Batavia. Vanaf 1905 werden onder zijn leiding symfonieconcerten opgevoerd met werken van Berlioz,
Charpentier, Tjaikovski, Dvorak en andere.

De uitvoeringen van de Stafmuziek brachten een totale omwenteling in het muziekleven in Indië teweeg. De concerten werden eens in de maand gegeven en trokken telkens stampvolle zalen.

“Wee degene”, schreef Victor Ido, “die bij de aanvang van het concert nog een splitje nam of een babbeltje begon. De dirigent keek de schuldige, ten aanschouwe van de volle zaal, met vernietigende blikken aan. Nog erger verging het degene die te laat kwam en gedurende de hele duur van het muziekstuk moest blijven staan, teneinde een hinderlijk geschuifel met de los van elkaar staande stoelen te voorkomen”.

Komedie Stamboel

Een rondtrekkende theatergroep, die onder de naam Komedie Stamboel een mengeling van toneel, muziek, zang en dans liet zien en horen. Satire was een wezenlijk onderdeel van de voorstelling.

De voorstellingen van de theatergroep Komedie Stamboel, bestaande uit Indo’s en Indonesiërs, waren populair bij de gewone Indo’s.
Europeanen en “beschaafde” Indo’s meden de Komedie Stamboel vanwege de ordinaire inhoud van de voorstelling.
Gesproken en gezongen werd in een mengeling van Maleis, Chinees, Nederlands en Javaans. De voorstellingen waren rommelig en sterk amateuristisch. Maar dat hinderde niemand. Het ging voornamelijk om de met veel misbaar uitgesproken, satirisch bedoelde sketches die hun uitwerking op het publiek niet misten en altijd rumoerige reacties uitlokten.
Tijdens de voorstelling werd er druk gekletst, gerookt, gegeten en geschreeuwd naar de artiesten, die onverstoorbaar hun programma afwerkten. Een zeer rumoerige bende in de zaal betekende een succesvolle avond voor de artiesten.
In de jaren ’30 werd de spil van de Komedie Stamboel een zekere ‘Miss Riboet’.
Die dame deed haar naam alle eer aan, haar optredens kenmerkten zich door veel spektakel, rumoer, herrie, en drukte.
Zij werd beroemd in heel Indië. Veel van haar liedjes zijn op de grammofoonplaat gezet. Zij trad ook op voor de NIROM, de Nederlands-Indische Radio Omroep.

Pasar Malam

De eerste Pasar Malam in Nederland werd in 1958 op initiatief van de schrijver Jan Boon, alias Tjalie Robinson, gehouden als een kleine culturele Indische markt in de Haagsche Dierentuin.

Vroeger niet zomaar een avondmarkt in Indië maar één die georganiseerd werd en in haar opzet een mengeling vertoonde van festival, jaarbeurs, kermis en volksfeest. Dit jaarlijkse evenement groeide in de Indische hoofdsteden uit tot een ontmoetingsplaats van Oost en West, waar Europeanen en Indonesiërs evenals vele personen uit de omliggende Aziatische landen zich presenteerden als bezoeker zowel als deelnemer.

Het was die samensmelting van vele culturen die de schrijver en publicist Jan Boon voor ogen stond toen hij 51 jaar geleden de eerste Pasar Malam in Den Haag opende.  Hij wilde vooral de Indische mengcultuur, die de honderdduizenden gerepatrieerden uit Indië kenmerkte, proberen te behouden en in Nederland uit te dragen via de Pasar Malam en het eveneens door hem opgezette Indisch tijdschrift Tong-Tong.

Met het negende lustrum achter zich noemde men het evenement al een tijd de Pasar Malam Besar. Jaarlijks trekt de Pasar Malam nu ongeveer 125.000 bezoekers en met recht kan het een groots Euraziatisch festival genoemd worden. Toneel, dans, muziek, exposities en lezingen vormen een belangrijke culturele inbreng in het geheel aan activiteiten.

P.A. Daum, schrijver en journalist

Daum, P.A. (1850-1898), journalist en romancier schreef een tiental Indische romans. Als dagbladschrijver was hij in Indië geliefd doordat hij met scherpe pen de koloniale samenleving analyseerde.

Paul Adrianus Daum werd in 1850 in Den Haag geboren. Hij onttrok zich aan het arme milieu waarin hij opgroeide door ambitieuze zelfstudie.  Hij ontpopte zich als een bekwame journalist en werd later redacteur van Het Vaderland.
In 1879 vertrok hij naar Java en aanvaardde de post van redacteur bij de bekende Indische krant De Locomotief in Semarang. Nog later werd hij Hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad.
In die hoedanigheid etaleerde hij met veel esprit in scherpe bewoordingen zijn mening over maatschappelijke toestanden zoals die zich voordeden in de Indische samenleving van ná 1870.
In zijn krantenartikelen bepleitte hij meer en beter onderwijs, hield hij telkens een pleidooi voor de emancipatie van de vrouw en nam hij stelling tegen het Christelijk geloof en zijn belijders.
Voorts ergerde hij zich mateloos aan de ‘driften’ van Europeanen die alsmaar Indo’s verwekten, naar zijn zeggen door zondig concubinaat (njai’s) en prostitutie. Zijn romans, geschreven met literair stilistische kwaliteit, gaan voornamelijk over huwelijken van pur sang Europese dames en heren, die op de veranda’s van de Europese buitenhuizen samen champagne drinken, roddelen, bridgen en daarna glitterfeesten houden en hier en daar een relatie hebben buiten het huwelijk.

Krontjong

De Krontjong is als muziekvorm ontstaan uit de muziek die de Portugezen naar Indië brachten. Zowel krontjongmuziek als liedjes behoren tot het erfgoed van de Indo’s.

De Portugezen introduceerden de fado in Indië, een uit Brazilië afkomstige muziek die later in Portugal zeer bekend werd en vervolgens als typisch Portugees werd beschouwd. Uit deze muziek ontwikkelde de Indoeuropese bevolkingsgroep een muziekvorm die later populair werd als krontjongmuziek. Hierbij werd het oorspronkelijk vijfsnarige tokkelinstrument vervangen door de gitaar.

De naam van de muziek is afgeleid van het geluid dat de vingerslag over de snaren maakt, kròn….tjòng. Het bekende krontjongliedje “Nina Bobo” schijnt de Portugese afkomst nog in zich te dragen, Nina van Menina (meisje) en Bobo (oud-Portugees voor slapen). Eén van de bekendste krontjongliedjes is nog steeds “Terang Bulan”. De melodie ervan werd later zelfs tot volkslied verheven van Maleisië.

Terang boelan                       De maan schijnt
terang boelan di kali              de maan schijnt in de rivier
boeaja timboel                       de krokodil komt boven
disangkalah mati                   je denkt dat hij dood is
djangan pertjaja                    vertrouw nooit
moeloet lelaki                         op het woord van een man
berani soempah                    dapper zweert hij
tapi takoet mati                      maar hij is bang te sterven.

Voorbereidingen van een vechthaan

Iedere deelnemer aan een ‘kalangan’ (hanen-
gevecht) heeft zijn eigen ‘djago’ (kemphaan),
die onder leiding van een ‘botoh’ (ervaren
trainer) wordt voorbereid op het aanstaande
gevecht.

Iedere deelnemer heeft een eigen afzonderlijke manier
om zijn haan op de strijd voor te bereiden.
Iedere streek in Indonesië past een eigen methode toe.
Zo zal de een het dier bijvoorbeeld op een speciale wijze
voeden.
De haan wordt tussen de knieën geklemd en bolletjes
gekookte rijst gemengd met rauw vlees en zemelen
worden zijn keel ingepropt.
Het dier moet een dergelijk bolletje in zijn geheel
inslikken, waardoor het strottenhoofd wordt uitgerekt en
hij bij het vechten meer adem krijgt.
Daarna glijdt er een rauw ei met geraspte kemiri door
zijn keel heen. Intussen worden zijn poten en dijen
stevig gemasseerd en de vleugels, borst en hals
ingewreven met natte, in thee, gedoopte vingers.
Deze massage heet ‘oewet ‘, daar wordt het dier mooi
glanzend van.
Een te grote kam en/of te grote ‘gombel’ (keellellen) zijn
van te voren met een scherpe bamboe afgesneden, die
zouden de haan te veel trefkans geven.
Na deze exercitie wordt de haan in een ‘koeroengan’
(kooi van bamboe) gezet naast de koeroengan van een
kleinere haan. Dat is de ‘oentoel’ (zwakke haan) die zijn
robuuste buurman begroet met omhoog gestoken
halsveren van angst. De bedoeling is dat de kleine haan
in zijn angstpsychose voortdurend vluchtbewegingen
maakt waardoor de grote haan veel meer lef krijgt.

Tjongklak (West-Java)


Het Tjongklakspel wordt in vele benamingen en
varianten al duizenden jaren beoefend door vele
volkeren. Het spel is vergelijkbaar met het
schaak- of damspel. De tegenstanders in dit
speltype bedenken strategieën om de ander niet
aan zet te laten.

Het spel wordt gespeeld op een Tjongklakbord, een
platte, langwerpige houten plank, waarin 2 rijen van
7 ondiepe, ronde uithollingen (potten) zijn uitgehou-
wen. Aan ieder einde van het bord bevinden zich
2 grotere uithollingen (de 2 moederpotten).
Men speelt het spel met kleine schelpjes of kleine, even
grote kiezelsteentjes of vruchtpitten, enz.

Het is een strategisch spel voor 2 personen.
Iedere speler heeft één rij van 7 potten én een
moederpot. Er wordt gespeeld tegen de wijzers van de
klok in. Om het spel te beginnen worden de 2×7 bakjes
elk met 7 schelpjes gevuld. De moederpotten blijven
leeg.
De bedoeling is om zoveel mogelijk schelpjes in de eigen
moederpot te krijgen (naar huis brengen)
De beginnende speler pakt alle schelpjes uit één eigen
potje en begint te “lopen” door in ieder volgend potje
een schelpje te leggen. De moederpot van de
tegenstander wordt overgeslagen. Eindigt men in de
eigen moederpot, dan mag vanuit elk willekeurig eigen
potje het “lopen” worden voortgezet. Eindigt men in een
leeg potje van de tegenstander dan is de beurt over,
eindigt men in een eigen leeg potje dan is de spelbeurt
ook over, maar alle schelpjes uit het tegenoverliggend
potje worden als bonus in de eigen moederpot gelegd.
Het spel eindigt als één van de spelers geen zet meer
kan doen. De moederpotten worden dan geteld.

Wajang volgens Toer


“ . .veranderingen zullen nooit komen van de
machthebbers. De macht in Indonesië berust nu
bij de mensenrechtenschenders, daar zal nooit
verandering in komen. Dus moet het van de
jongeren komen . . . . het enige wat ik heb zijn
woorden”. Toer, 1999

Volgens Pramoedya Ananta Toer, een van de grootste
schrijvers van Indonesië, is de wajang, in het bijzonder
het wajangspel antiek geworden.

Het Javaanse volk is opgegroeid met de Mahabharata,
het Indiase heldenepos, en volgens de schrijver berust
de culturele opvoeding op Java dus op achterhaalde
beeldvorming uit een lang vervlogen verleden.
De meeste voorstellingen zijn gebaseerd op schimmige
verhalen, waarin voornamelijk de ridderkaste een
belangrijke rol vertolkt. Het gewone volk wordt zelden
betrokken in de verhalen van de wajangvoorstellingen.
De ridders bevechten elkaar, hunkeren naar macht en
leven voor de macht. Bloedbaden worden aangericht,
ook onder de eigen broers van de hoofdfiguur.
De figuren verbeelden geen individuen of karakters,
maar typen, herkenbaar door gelijkblijvend uiterlijk, dito
kleding en stereotiep gedrag.

Ook het verhaal is veelal door de traditie bepaald met als
kenmerk het groteske en irreële. De inspiratie hieruit
opgedaan wordt vertaald naar militaire macht. Terwijl de Nieuwe Orde de militaire beelden gebruikt om
de voortreffelijkheid van de militaire macht te
symboliseren, ziet de schrijver daarin juist het
tegendeel, de nederlaag.
Indonesië is daardoor nooit echt vrij geweest.

Victor Ido (auteur)


De auteur Hans van de Wall ontleende zijn
pseudoniem aan de voornamen van zijn zoon, dr.
Victor Ido van de Wall, die later bekend werd als
schrijver van o.m. ‘De Nederlandse oudheden in
de Molukken’.

Hans van de Wall (pseudoniem Victor Ido) werd op
8 februari 1869 geboren te Soerabaja en overleed op 20
mei 1948 te Den Haag.

Na voltooiing van zijn opleiding werd hij op vroege
leeftijd naar Nederland gestuurd om zich verder te
bekwamen in de muziekleer. Terug in Indië vestigde hij
zich als muziekleraar in Batavia. Hij kreeg grote
bekendheid als organist van de Willemskerk, waar hij
maandelijks in de kerk orgelconcerten gaf voor de armen
van Batavia. Als kunsthistoricus verbonden aan het
Bataviaasch Dagblad was hij gedurende 37 jaren één
van de toonaangevende figuren in het Bataviase
kunstleven.
In het Weekblad voor Indië verschenen van zijn hand
vele feuilletons.
Zijn boek “De Paupers” werd beschouwd als één van de
beste werken in de Indische literatuur over het uitermate
moeilijke Indovraagstuk. Het verhaal speelt zich af
binnen de Indo-Europese samenleving in Indië even voor
1900 en is geschreven met een grote kennis van de
kwetsbare en slecht begrepen positie van de Indo’s. Het
boek kwam in 1900 uit.
Hans van de Wall werd evenzeer als toneelschrijver
bekend. Vele van zijn toneelstukken werden door
Europese gezelschappen voor het voetlicht gebracht
zowel in Indië als in Nederland. Zijn ‘Karinda Adinda’
werd sinds 1913 jaren lang op de planken gebracht.